Haar kleren waren hier en daar gescheurd. Vooral de mantel was erg toegetakeld en haar gezicht was besmeurd met vegen modder. Haar wang werd ook gesierd door een wat bloederige snee op haar wang, veroorzaakt door een scherpe tak.
Op haar rug hing een boog en een koker pijlen. En in haar hand droeg ze een plunjezak,
waar wat kleren in zaten en proviand voor de reis.
Lathyrus was moe en haar voeten deden zeer van het lange lopen al dagen.
Ze had korte nachten gehad. Zodra de zon opkwam was ze weer op weg gegaan.
Ze kon niet te lang rusten, niet te lang stil blijven staan, want ze wilde weg, weg van haar verleden.
De schemer begint zich al in te zetten.
En in de verte ziet Lathyrus een klein huisje.
Ze probeert toch wat steviger door te stappen, zodat ze dat huis bereikt voordat de zon helemaal onder is.
Na een half uurtje lopen nog komt Lathyrus aan bij het kleine houten huisje.
Ze klopt op de deur.
Vermoeid gaat ze op een omgevallen boomstam zitten en ze wacht op een reactie.
Ze hoopt dat er iemand is zo laat, maar anders zal ze hier de nacht doorbrengen.
En zien wat de morgen brengt.